3.2
Eerste ingebruikname
Bij de ontvangst en inbedrijfstelling van het apparaat:
1.
Controleer de goede staat van het materiaal en of alle elementen van de bestelling aanwezig zijn.
2.
Als het apparaat een transportbeugel heeft moet u deze verwijderen.
De transportbeugel is een metalen plaat onder de motor, dichtbij de aardingsklem.
Deze is nuttig bij het transport maar verhindert daarbuiten een optimaal gebruik van
het apparaat (lawaai, trillingen).
Voor het verwijderen: til het apparaat lichtjes op en plaats het op een steun en
verwijder dan de moer (1) en de beugel (2).
3.
Controleer het oliepeil en het brandstofpeil en vul deze bij, indien nodig.
4.
Sluit indien van toepassing de accu aan, te beginnen met de positieve klem.
Respecteer de polariteit van de accuklemmen bij het aansluiten van de accu: Een omwisseling kan de elektrische uitrusting ernstig
beschadigen.
Sommige apparaten hebben een inloopperiode nodig, neem contact op met de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger voor meer
inlichtingen.
3.3
De accu installeren
1.
Zet de schakelaar (A7) op de stand
2.
Om bij de accu (A6) te kunnen komen: verwijder de moeren (A4) en de beschermkap (A3).
3.
Open het accucompartiment.
4.
Verwijder de bevestigingsband van de accu (A5) en verwijder de accu.
5.
Sluit de rode draad op de positieve accupool (+) aan en daarna de zwarte draad op de negatieve accupool (-) aan.
6.
Plaats de draagband van de accu terug.
7.
Sluit het accucompartiment, plaats de kap en de moeren terug.
4 Gebruik van het aggregaat
4.1
De plaats van gebruik kiezen
Stroomaggregaten zijn gemaakt om stationair te werken. Zijn mogen niet op een voertuig of ander mobiel
materiaal worden geïnstalleerd als geen voorafgaand onderzoek naar de verschillende bijzonderheden van het
gebruik van het stroomaggregaat uitgevoerd is.
LET OP
1.
Kies een schone, geventileerde en tegen weer en wind beschutte plaats.
2.
Plaats het aggregaat op een vlakke en horizontale ondergrond die stevig genoeg is om het aggregaat te dragen.
3.
Controleer of de helling van het aggregaat in alle richtingen niet groter is dan 10°.
4.
Blokkeer de grendel van de wieltjes (A8).
4.2
Controleer de algemene staat van het stroomaggregaat (bouten en moeren, slangen)
Controleer vóór iedere start en na ieder gebruik het hele apparaat om storing of beschadiging te voorkomen.
1.
Controleer de reinheid van het apparaat, in het bijzonder bij de luchtinlaat van de motor, de ventilatieopeningen, het
luchtfilter, enz.).
2.
Controleer alle buizen en slangen van het apparaat om zeker te zijn dat ze in goede staat zijn en niet lekken.
Het vervangen van buizen of slangen moet door een vakman worden uitgevoerd, raadpleeg de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger.
3.
Trek alle bouten na waarop speling zou kunnen zitten.
Het natrekken van de cilinderkopbouten moet door een vakman worden uitgevoerd, raadpleeg de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger.
4.3
Het peil van de motorolie controleren en bijvullen
Controleer het oliepeil van de motor vóór iedere start van het apparaat.
1.
Plaats het apparaat op een horizontale vlakke vloer en als het apparaat is gebruikt, laat het dan minimaal 30 minuten afkoelen.
2.
Verwijder met een schroevendraaier de schroef (A9-E1) en het controleluik (A10-E2).
Verwijder de olievuldop (A11-B1) en controleer visueel het oliepeil: het oliepeil (B2) moet de vulhals raken.
3.
Als het oliepeil te laag is, vul dan olie bij met behulp van een trechter tot aan het vereiste peil. Gebruik uitsluitend olie die voldoet aan de
in deze handleiding genoemde specificaties.
4.
Plaats de olievuldop weer terug en zet hem vast.
5.
Veeg het teveel aan olie weg met een schone doek en controleer of er geen lekkage is.
6.
Plaats het controleluik terug en draai de schroef van het luik weer vast.
4.4
Het peil van de brandstof controleren en bijvullen
Controleer, terwijl het apparaat op een vlakke en horizontale ondergrond staat, het brandstofpeil op de meter (A12): het rode staafje van
de meter moet zich tussen het maximale brandstofpeil "F" (Full) en het minimale brandstofpeil "E" (Empty) bevinden. Vul bij, inden nodig:
1.
Draai de tankdop los (A13).
Verwijder bij het vullen niet het zeeffilter (
Vul de tank met behulp van een trechter tot aan het rode merkteken op het zeeffilter en let daarbij op dat u geen brandstof morst.
2.
Overvul de tank niet, er mag geen brandstof in de vulpijp staan.
3.
Draai de tankdop zorgvuldig weer vast.
4.
Veeg alle sporen van brandstof weg met een schone doek.
.
A14-C1
).
1
2