3.3.2
Elektrische installatie
Om aan de EMC-voorschriften te voldoen, is het cruciaal dat de elektrische
installatie op de juiste wijze wordt uitgevoerd.
● Het wordt aangeraden om voorafgaand aan de installatie van de
montagesteunen de detectielocaties te controleren, aangezien er op locatie
vaak wijzigingen tijdens de installatie worden aangebracht.
● De kabels van de detector moeten worden afgeschermd van kabels die
gegevens op hoge snelheid of hoogspanning en/of hoogfrequente signalen
overdragen of die anderszins elektrische interferentie kunnen veroorzaken.
● De detector vereist een onbelemmerd zicht op het plaatselijke gevaar. Om
plaatselijke obstakels te voorkomen, zoals buizen en kabelgoten, is een
helix van 2 m (6,56 ft) toegestaan voor de bekabeling van de detector.
● De detector mag pas net voordat deze in bedrijf wordt gesteld worden
geïnstalleerd. Uit ervaring blijkt dat de detector beschadigd kan raken door
kabeltests (isolatietests etc.).
● Isoleer alle gekoppelde stroomvoorzieningen. Ze dienen UITGESCHAKELD
te blijven totdat ze benodigd zijn voor de inbedrijfstelling.
● Het subassemblage van de elektronica dient te worden beschermd tegen
mechanische beschadiging en tegen externe bronnen van
elektromagnetische storingen, zoals röntgenstralen, RF-interferentie en
elektrostatische ontlading.
● De externe aardingsbout van de behuizing moet worden verbonden met een
plaatselijk aardingspunt.
● Verwijder de afdichtstop(pen) uit de ruimtes van de pakkingen in de
behuizing.
● Breng goedgekeurde kabelwartels aan met behulp van afdichtringen om
bescherming te bieden tegen binnendringing.
● Bereid de kabeluiteinden voor. De kabelafschermingen moeten worden
gestript tot het kruis van de detector en worden geïsoleerd tegen contact
met de behuizing of andere plaatselijke aarding. De twisted-pairs moeten
zich allemaal binnen 25 mm (1 inch) vanaf de aansluitingen van de detector
bevinden. De kabeluiteinden moeten 200 mm (8 inch) lang zijn.
● Indien er plastic aansluitdozen worden gebruikt, moeten de
kabelafschermingen zich binnen 25 mm (1 inch) vanaf de aansluiting
bevinden en volledig geïsoleerd zijn.
Gebruiksaanwijzing
|
Dräger Flame 5000
● Indien niet-afgeschermde kabels worden gebruikt voor de bedrading van
het paneel, dan moeten alle kabels in paren worden gedraaid (twisted-pairs)
en moeten videokabels worden afgeschermd van andere signaalbronnen.
● Alle kabelafschermingen moeten worden verbonden met de plaatselijke
juiste aarding in het bedieningspaneel. De afschermingen en twisted-pairs
moeten zich allemaal binnen 25 mm (1 inch) vanaf de aansluitingen van de
detector bevinden.
4
Bediening
4.1
Opstartprocedure van de detector
Wanneer de detector aanvankelijk wordt ingeschakeld, treedt er een vertraging
van ongeveer dertig seconden op. Het systeem voert een interne test en een
initialisering van het systeem uit.
4.2
Detectorsignalen
De detector genereert een signaal van 0-20 mA om zijn status aan te geven of
biedt relais-uitgangen. Dit moet worden gecontroleerd tijdens de installatie van
de detector. De status en werking van het apparaat kan ook worden
gecontroleerd aan de hand van de kleur van het ledlampje.
WAARSCHUWING
Gebruikers moeten goed opgeleid zijn en weten welke maatregelen ze moeten
treffen wanneer een brand wordt gedetecteerd.
|
nl
Bediening
93