Dräger Flame 1350 Instrucciones De Uso página 93

Idiomas disponibles
  • ES

Idiomas disponibles

  • ESPAÑOL, página 45
De vlamdetector dient minstens 10° tot 20° neerwaarts gericht te worden.
Dit vermindert de afzetting van schadelijke stoffen op de lens.
De vlamdetector dient te worden beschermd tegen bronnen van
impactschade of scheefstand.
De vlamdetector dient te worden geïnstalleerd op een zo groot mogelijke
afstand van plaatselijke mogelijke bronnen van elektrische storing, zoals
röntgenstralen, RF-interferentie (radiofrequentie) of elektrostatische
ontlading.
De detector dient voldoende dekking te bieden voor alle mogelijke gevaren
van de bewaakte zone (eventueel zijn meerdere detectoren vereist),
rekening houdend met opstoppingen en obstakels.
De blootstelling van de lens op de frontplaat aan schadelijke stoffen, zoals
olie, water (spatwater, regen en stuifwater van de zee), sneeuw en ijs, dient
te worden geminimaliseerd. Wanneer de vlamdetector op een lage plaats
moet worden gemonteerd, dient vervuiling van het apparaat door
apparatuur die zich boven de montagepositie bevindt, te worden
voorkomen.
Indien bij het uitbreken van de brand een accumulatie van dichte rook kan
worden verwacht, dient de vlamdetector waar mogelijk 1 - 2 m onder het
plafond te worden gemonteerd.
De vlamdetector dient toegankelijk te zijn voor onderhoud (bijvoorbeeld
directe toegang, toegang via ladder of steiger).
De montagesteunen dienen compatibel te zijn met de montagebeugels van
de vlamdetector.
Voorkom dat de vlamdetector een direct of weerkaatst zicht heeft op
bronnen van vlammen die tijdens de normale activiteiten worden gebruikt,
zoals fakkelpijpen.
De vlamdetector mag niet direct tegenover hete oppervlakken worden
gepositioneerd.
Deze voorwaarden zijn cruciaal voor een geslaagde installatie. Ze dienen te
worden nageleefd tijdens het gedetailleerde ontwerp, de constructie en de
inbedrijfstelling van een branddetectiesysteem.
Gebruiksaanwijzing
|
3.2
Dekking van de detector
Een softwareanalyse van het daadwerkelijke zichtveld van de detector kan
vereist zijn om een adequate dekking van de gevaren te garanderen. Deze
analyse kan eveneens worden gebruikt om het aantal detectoren en de
configuratie van het circuit te optimaliseren.
3.3
Stroom- en kabelvereisten
De vlamdetector vereist een voedingsspanning van 18 - 32 Vdc op de
ingangsklemmen.
Keuze van de kabel
De plaats van installatie en de plaatselijk geldende regelgeving en normen
bepalen de kabelspecificatie.
De bedrijfstemperatuur van de voor de installatie te gebruiken kabel dient meer
dan 25 °C boven de maximale omgevingstemperatuur te liggen.
AANWIJZING
Risico op beschadiging van het apparaat!
De kabelingang van de vlamdetector is uitgerust met een interne stop aan de
onderkant van de draad. Een interne IP-dichtingsring wordt op de stop geplaatst
om de bescherming tegen binnendringing te handhaven. Hierdoor zullen de
draden van de kabelwartel zichtbaar zijn.
► Niet te strak aandraaien.
De installatie en de plaatselijk geldende regelgeving en normen bepalen de
algemene kabelspecificatie. In deze paragraaf worden de geschikte
kabeleigenschappen voor een correcte werking van de vlamdetector
gespecificeerd.
De onderstaande tabel geeft de absolute maximale kabellengtes weer op basis
van een 18 - 32 Vdc-voeding. Kabelafschermingen niet op de
detectorbehuizing aarden.
|
nl
Montage
93
loading