Schuif het apparaat van de pallet over
de helling naar beneden.
Schroeven van de parkeerrem weer
vastdraaien.
Borstels monteren
BD variant
Voor de inbedrijfstelling moeten de schijf-
borstels gemonteerd worden (zie „Onder-
houdswerkzaamheden").
BR variant
De borstels zijn gemonteerd.
Zuigbalk monteren
Zuigbalk zodanig in de ophanging
plaatsen dat de vormplaat boven de op-
hanging ligt.
Vleugelmoeren aanspannen.
Zuigslang plaatsen.
Werking
GEVAAR
Verwondingsgevaar. Het apparaat niet
zonder veiligheidsdak tegen vallende voor-
werpen gebruiken in bereiken waar de be-
diener eventueel kan worden geraakt door
vallende voorwerpen.
Instructie:
Breng voor een onmiddellijke buitenbedrijf-
stelling van alle functies de veiligheids-
schakelaar in de stand „0".
Apparaat inschakelen
Zitpositie innemen.
Intelligent Key insteken.
Veiligheidsschakelaar op „1" zetten.
Draai de programmakeuzeschakelaar
op de gewenste functie.
Als de bijbehorende melding in de dis-
play verschijnt, moet onderhoud wor-
den gepleegd.
Display
Handeling
Onderhoud
Zuigbalk reinigen.
Zuigbalk
Onderhoud
Filter vers water reinigen.
Versw. Filter
Onderhoud
Zuiglippen op slijtage in in-
Zuiglippen
stelling controleren.
Onderhoud
Turbinefilter reinigen.
Turbinefilter
Onderhoud
Borstels controleren op
Borstelkop
slijtage en reinigen.
Infoknop indrukken.
Teller voor het betreffende onderhoud
resetten (zie „Verzorging en onder-
houd/teller resetten").
Instructie:
Als de teller niet wordt gereset, verschijnt
de onderhoudsmelding teleksn als het ap-
paraat wordrt ingeschakeld.
62
Parkeerrem controleren
GEVAAR
Ongevalgevaar. Voor elke werking moet de
functionaliteit van de parkeerrem op een
vlakke ondergrond gecontroleerd worden.
Zet het apparaat aan.
Rijrichtingsschakelaar op „vooruit" stellen.
Programmaschakelaar op Transport
zetten.
Gaspedaal licht induwen.
De rem moet hoorbaar ontgrendelen.
Het apparaat moet op een vlakke on-
dergrond zacht beginnen te rollen. In-
dien het pedaal losgelaten wordt, ver-
grendelt de rem hoorbaar. Het apparaat
moet buiten werking gesteld worden en
de klantendienst moet geraadpleegd
worden, indien het bovengenoemde
niet zo is.
Rijden
GEVAAR
Ongevalgevaar! Indien het apparaat geen
remwerking meer vertoont, moet als volgt
te werk worden gegaan:
Wanneer het apparaat op een helling
met een stijging boven 2% bij het losla-
ten van het gaspedaal niet tot stilstand
komt, mag uit veiligheidsoverwegingen
de veiligheidsschakelaar alleen dan op
„0" gezet worden, wanneer de mecha-
nische functie van de parkeerrem vol-
gens de voorschriften bij iedere inge-
bruikneming van het apparaat voordien
gecontroleerd werd.
Toont het apparaat onvoldoende rem-
werking, dan moet bovendien het rem-
pedaal bediend worden.
Het apparaat moet bij het bereiken van
de stilstand (op een effen vlakte) buiten
werking gesteld worden en de klanten-
dienst moet geraadpleegd worden!
Bijkomend moeten de onderhoudsin-
structies voor remmen in acht genomen
worden.
GEVAAR
Kantelgevaar bij de sterke hellingen.
In rijrichting mogen enkel stijgingen tot
15% bereden worden.
Kantelgevaar bij snel door de bochten rij-
den.
Slipgevaar bij natte bodems.
In bochten langzaam rijden.
Kantelgevaar bij onstabiele ondergrond.
Het apparaat uitsluitend op bevestigde
ondergrond bewegen.
Kantelgevaar bij de zijwaartse hellingen.
Dwars op de rijrichting mogen enkel stij-
gingen tot max. 15% bereden worden.
GEVAAR
Verhoogd ongevalgevaar door uitzwenken-
de veeginstallatie bij B 250 RI. Bij achteruit-
rijden moet bijzonder voorzichtig te werk
gegaan en rekening gehouden worden met
het uitzwenken van de veeginstallatie bij
stuurbewegingen.
5
-
NL
Stoel instellen
Hendel stoelverstelling van de stoel
weg bewegen en vasthouden.
Stoel naar voren of naar achteren ver-
schuiven.
Hendel stoelverstelling loslaten en stoel
inklikken.
Stuurwiel instellen
Vleugelmoeren voor het verstellen van
het stuurwiel losdraaien.
Stuurwiel positioneren.
Vleugelmoeren aanspannen.
Rijden
Zitpositie innemen.
Intelligent Key insteken.
Veiligheidsschakelaar op „1" zetten.
Programmaschakelaar op Transport
zetten.
Instellen van rijrichting met de rijrich-
tingsschakelaar op het bedieningspa-
neel.
Rijsnelheid bepalen door het bedienen
van het gaspedaal.
Apparaat stoppen: Rijpedaal loslaten,
zonodig rempedaal indrukken.
Instructie:
De rijrichting kan ook tijdens de rit veran-
derd worden. Zo kunnen door meermaals
voor- en achteruit te rijden ook heel matte
plaatsen gepolijst worden.
Overbelasting
Bij overbelasting wordt de motor van de
wielaandrijving na een bepaalde tijd uitge-
schakeld. Op het display verschijnt een sto-
ringsmelding. Bij oververhitting van de be-
sturing wordt het betrokken aggregaat uit-
geschakeld.
Apparaat gedurende minstens 15 minu-
ten laten afkoelen.
Programmaschakelaar op "OFF" draai-
en, even wachten en weer op het ge-
wenste programma draaien.
Apparaat verschuiven
Voor het losmaken van de handrem de
3 zeskantschroeven sleutelwijdte 7 mm
(pijl) telkens 3 omwentelingen eruit
draaien.
Apparaat verschuiven
Schroeven weer aandraaien.
GEVAAR
Gevaar voor ongevallen door falende rem-
werking. Schroeven na beëindigd schuif-
proces absoluut direct weer aandraaien.