nl
• De keuze van de aansluitkabels wordt bepaald door de stroom, de spanning, de lengte, de temperatuur, «T.kabel»
(indien op het kenplaatje van de motor aanwezig is).
• De aansluiting moet voldoen aan de door de normen voorgeschreven installatievoorschriften, de geldende
regelgeving wordt toegepast onder de verantwoordelijkheid van een bevoegde persoon die zich moet
vergewissen:
- van de conformiteit van het aansluitkastje (beveiligingsmodus Ex, IP, IK enz ...).
- van de conformiteit van de aansluiting op de klemmenstrook en de aanspankoppels.
- van de inachtneming van de minimaal door de normen voorgeschreven afstanden in de lucht, indien het voorkomen
van het draaien niet verzorgd wordt door het aansluitelement door de isolatie van het vat van iedere kabelschoen van
de vermogenskabel met behulp van een gelijmde krimpkous. Deze kous moet de kabel over minstens 15mm
bedekken. Plaats vanaf iedere klem de kabels met hun kabelschoenen parallel aan elkaar zodat de isoleringsafstand
zo groot mogelijk is.
• De voor de aansluiting van de kabels gebruikte schroeven moeten dezelfde eigenschappen hebben als de
klemmen of de staafjes van de isolatoren (bijvoorbeeld geen stalen schroeven op klemmen van messing
monteren).
• Het aarden van de hoofd- en eventuele hulpmotor is verplicht en moet gebeuren conform de van kracht zijnde
regelgeving.
• Een beveiligingsvoorziening die aan de richtlijn ATEX94/9/EG beantwoordt, moet de stroomvoorziening
onderbreken in minder tijd dan de op het kenplaatje van de motor vermelde t
in geval van blokkering van de rotor.
E
• Wanneer de motor is voorzien van een hulpventilator, moet deze van een voor de groep gecertificeerd type zijn, waarbij
de toepassing (Gas of Gas & Dust ) en de temperatuurklasse minstens overeenkomen aan die van de hoofdmotor. De
voedingen van de 2 motoren moeten zodanig met elkaar verbonden zijn dat het onder spanning brengen van de
hoofdmotor verplicht ondergeschikt is aan het onder spanning brengen van de hulpmotor. Het uitschakelen van de
hulpmotor moet tot het spanningloos maken van de hoofdmotor leiden. De installatie moet over een voorziening
beschikken die de werking van de hoofdmotor verbiedt wanneer er geen ventilatie is.
• Bij de service S1 zijn er 3 startpogingen na elkaar mogelijk wanneer de machine koud is en 2 wanneer deze
warm is. Het max. aantal startpogingen verdeeld over een uur is 6. Wanneer het starten vaak moeilijk gaat,
kunnen de motoren voorzien worden van een thermische beveiliging (ons raadplegen).
• Wanneer de thermische sondes in het materiaal verplicht zijn (om de maximale oppervlaktetemperatuur nooit te
bereiken), moeten deze verbonden worden met een voorziening (aanvullend en functioneel onafhankelijk van elk
systeem dat nodig zou kunnen zijn omwille van de werking in normale omstandigheden) die de stroom naar de motor
onderbreekt.
• De eventuele verwarmingsweerstanden (of de verwarming door inspuiting van laagspannings gelijk- of
wisselstroom) mogen slechts van stroom voorzien worden wanneer de motor spanningloos en koud is; hun
gebruik wordt aanbevolen bij een omgevingstemperatuur van < -20°C.
• In geval van de montage van sensoren (bijvoorbeeld trillingssensoren) of accessoires (bijvoorbeeld een
impulsgenerator) moeten deze voorzieningen op een kastje worden aangesloten. Alle accessoires (en het kastje,
indien dit niet buiten de explosiegevaarlijke omgeving geplaatst is) moeten van een gecertificeerd of goedgekeurd
type zijn voor de groep, waarbij de toepassing (Gas of Gas & Dust) en de temperatuurklasse minstens
overeenkomen met die van de motor. Bij hun montage moeten de voorschriften van de instructiehandleidingen in
acht genomen worden.
• Een motor die gevoed wordt door een afzonderlijke frequentieregelaar die buiten de zone geplaatst is of gebruikt
wordt in een voldoende luchtstroom of eventueel geen automatische ventilatie nodig heeft, moet met thermische
sondes uitgerust worden in de wikkelingen (alle ashoogtes) op het voorlagerschild (vanaf ashoogte 160) en
eventueel op het achterlagerschild.
• De rollagers kunnen elektrisch geïsoleerd worden, hun markering staat op het kenplaatje gegraveerd.
• De voor de motoren (F)LSE en (F)LSN toegestane frequentieregelaars staan in de combinatietabel van de
regelaars en motoren.
Bij toepassingen met remmen (heffen of intern goederentransport) of wanneer de voedingsspanning hoger is dan
415V, beveelt LEROY-SOMER het gebruik van FLSD-motoren aan; afwisselend biedt LEROY-SOMER in (F)LSE
en (F)LSN een « versterkte isolatie » die, afhankelijk van de ashoogte, een mantel of een extra isolatie voor de
wikkel kan zijn.
• Het gebruik van een frequentieregelaar impliceert de naleving van de bijzondere instructies opgenomen in de
specifieke voorschriften.
• In geval meerdere motoren via dezelfde frequentieregelaar gevoed worden, moet om veiligheidsredenen een
individuele bescherming (thermische relais) op elke uitgang naar de motor voorzien worden.
REGELMATIG ONDERHOUD
• De frequentie van de inspecties hangt af van de weersomstandigheden en de specifieke werking en wordt
volgens een planning opgesteld.
• Minstens om de 6 maanden het condensvocht op de lage punten van de omkasting via de opening verwijderen
en schoonmaken en de doppen met nieuwe pakkingen terugplaatsen.
• Tijdens het sluiten van het aansluitingskastje de goede plaats van alle pakkingen controleren en kijken of de
schroeven goed vastgedraaid zijn, om de op het kenplaatje vermelde IP-beschermingsgraad te kunnen
garanderen.
• De omkasting en de luchtinlaat- en uitlaatopeningen regelmatig ontstoffen (risico van verhoging van de
oppervlaktetemperaturen): reiniging onder lage druk van het midden naar de uiteinden van de machine.
Zonder schriftelijke toestemming van de fabrikant worden ingrepen die invloed kunnen hebben op de veiligheid van de motor
uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de persoon die de ingreep uitvoert. De reparaties moeten uitgevoerd worden
door een door ATEX erkende deskundige reparateur.
N.B.: andere Europese talen beschikbaar op de Internetsite: www.leroy-somer.com.
19