10.2 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de
flits aan het begin van de belichtingstijd
ontstoken (= synchronisatie bij het open-
gaan van de sluiter).
Deze normale synchronisatie is de stan-
daardfunctie en wordt door alle camera-
's uitgevoerd. Hij is geschikt voor de
meeste flitsopnamen. De camera wordt,
afhankelijk van de er op ingestelde
camerafunctie de ingestelde belichtings-
tijd naar de flitssynchronisatietijd omge-
schakeld. Gebruikelijk zijn tijden tussen
1/30 s. en 1/125 s. (zie de gebruik-
saanwijzing van de camera).
Op de flitser verschijnt er voor deze
functie geen aanduiding.
10.3 Synchronisatie bij het dicht-
gaan van de sluiter (REAR)
Sommige camera's bieden de mogelij-
kheid tot synchronisatie bij het dichtgaan
van de sluiter (REAR). Daarbij wordt de
flits aan het einde van de belichtingstijd
ontstoken. Dit is vooral geschikt bij
belichtingen met een langere belichtings-
tijden (> 1/30 s.) en bewegende onder-
werpen die een eigen lichtbron voeren,
omdat die bewegende onderwerpen dan
een lichtstaart achter zich trekken in
plaats van - zoals bij synchronisatie bij
het opengaan van de sluiter - voor zich
opbouwen. Zo wordt bij bewegende
lichtbronnen een 'natuurlijker' weergave
van de opnamesituatie verkregen!
Afhankelijk van de er op ingestelde func-
tie stelt de camera langere belichtingstij-
den in dan de flitssynchronisatietijd.
Bij sommige camera's is in bepaalde
functies (bijv. bepaalde vari-, c.q. onder-
werpsprogramma's of bij een functie met
flits vooraf tegen het 'rode ogen-effect'
de REAR-functie niet mogelijk. De
REAR–functie kan dan niet worden geko-
zen, c.q. wordt automatisch uitgescha-
keld of niet uitgevoerd (zie de gebruiks-
aanwijzing van de camera).
De REAR-functie moet op de camera
worden ingesteld (zie de gebruiksaan-
wijzing van de camera). Op de flitser
wordt de REAR-functie niet aangegeven
65