Automatisch aanpassen van de aanduiding van de flitsreikwijdte
De camera's geven de flitsparameters (bijv. die voor de lichtgevoeligheid ISO,
brandpuntsafstand van het objectief, diafragma en correctie op de belichting)
door naar de flitser. De flitser past zijn instellingen daar automatisch op aan. Uit
de flitsparameters en het richtgetal wordt de maximale flitsreikwijdte berekend
en in het display aangegeven.
Daarvoor moet tussen camera en flitser een uitwisseling van gegeven plaatsvin-
den
16. Flitssynchronisatie
16.1 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flits aan het begin van de belichting ont-
stoken (synchronisatie bij het opengaan van de sluiter). De normale synchronisa-
tie is de standaardfunctie die dan ook door alle camera's wordt ondersteund.
Voor de meeste flitsopnamen is dit de meest geschikte synchronisatie. De camera
wordt, afhankelijk van de er op ingestelde functie naar de flitssynchronisatietijd
omgeschakeld. Gebruikelijk zijn tijden tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie de
gebruiksaanwijzing van uw camera). Op de flitser hoeft voor deze functie niets
voor te worden ingesteld en vindt er ook geen aanduiding plaats.
16.2 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR)
Sommige camera's bieden de mogelijkheid de flits te synchroniseren bij het
dichtgaan van de sluiter (REAR, 2nd curtain,SLOW2). Daarbij wordt de flits pas
aan het einde van de belichting ontstoken. Daarbij wordt de flits aan het einde
van de belichtingstijd ontstoken, onmiddellijk vóór de sluiter begint dicht te gaan.
Dit is vooral een voordeel bij opnamen met langere belichtingstijden (langer dan
bijv. 1/30 seconde) en bewegende onderwerpen met een eigen lichtbron, omdat
dan de bewegende lichtbronnen een lichtstaart achter zich laten, in plaats van
dat deze zich vóór het onderwerp opbouwt. Met het synchroniseren bij het dicht-
gaan van de sluiter krijgt u bij bewegende lichtbronnen een 'natuurlijker' van de
opnamesituatie! Afhankelijk van de erop ingestelde functie stelt de camera lan-
gere belichtingstijden dan zijn flitssynchronisatietijd in.
82
Bij sommige camera's en in bepaalde functies (bijv. bepaalde vari-, c.q. onder-
werpsprogramma's) is de REAR-functie niet mogelijk. De REAR-functie is dan niet
te kiezen, c.q. wordt automatisch uitgeschakeld of niet uitgevoerd (zie de gebru-
iksaanwijzing van de camera).
Het instellen
• Druk zo vaak op de toets 'SEL', dat in het display 'Select' wordt aangegeven.
• Kies met de toetsen UP
en DOWN
bij het dichtgaan van de sluiter). Het gekozen menupunt wordt daarbij tegen
een donkere balk getoond.
• Druk op de toets 'SET' en bevestig daarmee de keuze van de bijzondere functie.
• Stel met de toetsen UP
en DOWN
treedt onmiddellijk in werking.
Bij de instelling 'REAR ON' vindt synchronisatie plaats bij het dichtgaan van
de sluiter.
Bij de instelling 'REAR OFF' is de normale synchronisatie ingesteld.
• Druk zo vaak op de toets 'RETURN'
gave weer terugkeert. Als u niet op de toets 'RETURN'
display na ong. 5 s. automatisch naar de normale weergave terug.
Zolang synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter is geactiveerd, staat in het
display 'REAR' aangegeven!
De REAR-functie wordt automatisch uitgezet als op de flitser de functie
contrastregeling, c.q. de High-Speed-flitsfunctie P-TTL-HSS ingesteld
wordt.
16.3 Synchronisatie met lange belichtingstijden / SLOW
Sommige camera's bieden in bepaalde functies de mogelijkheid tot flitsopnamen
in combinatie met een lange belichtingstijd. In deze functie hebt u de mogelij-
kheid om in schemerlicht of bij avond de achtergrond van de opname beter in
beeld te krijgen. Dit wordt bereikt door belichtingstijden die aangepast zijn aan
de lage omgevingshelderheid. Daarbij worden door de camera automatisch
het menupunt 'REAR' (= synchronisatie
de gewenste instelling in. De instelling
, dat in het display de normale weer-
drukt schakelt het