steld, wordt in het LC-display MLo aangegeven. De aanduiding van de flitsaf-
stand wordt aangepast aan de waarde van het deelvermogen. Door te druk-
ken op de toetscombinatie 'Select' (= toets 'Mode' + toets 'Zoom') wordt het
ingestelde deelvermogen aangegeven. Bij het uitschakelen van de flitser
wordt de waarde van het deelvermogen opgeslagen.
Bij het overstappen op een andere flitsfunctie, bijv. op TTL wordt het
met de hand ingestelde deelvermogen naar P 1/1 (maximaal vermo-
gen) teruggezet.
4.5 Flitstechnieken
4.5.1 Indirect flitsen
Rechtstreeks geflitste opnamen zijn vaak aan hun typisch harde en duidelijke
schaduwen te herkennen. Vaak werkt ook de natuurkundig bepaalde lichtaf-
val van voor- tot achtergrond storend. Door indirect te flitsen kunt u deze ver-
schijnselen sterk verminderen, omdat onderwerp en achtergrond met verstro-
oid licht zacht en gelijkmatig worden verlicht. De reflector wordt hierbij zo
gezwenkt, dat hij op een geschikt reflecterend vlak wordt gericht (bijv. op het
plafond of de muur van de ruimte) en dat verlicht.
De reflector van de flitser is tot 90° verticaal te zwenken. Bij het verticale
zwenken van de reflector moet u er op letten, dat hij voldoende gezwenkt
wordt, minstens tot de 60° klikstand, zodat er geen licht van de reflector
rechtstreeks op het onderwerp kan vallen. De afstandsaanduidingen in het
LC-display verdwijnen. De afstand van de flitser via plafond of muur tot het
onderwerp is nu immers een onbekende grootheid.
Het door het reflectievlak teruggekaatste licht geeft een zachte verlichting van
het onderwerp. Het reflecterende vlak moet wel neutraal van kleur, liefst wit,
zijn en geen structuren hebben (bijv. houten balken in het plafond), die scha-
duwen kunnen oproepen. Voor kleureffecten kiest u reflecterende vlakken in
de betreffende kleur.
Let er op, dat de reikwijdte van de flitser bij indirect flitsen sterk af-
neemt. Bij een normale kamerhoogte kunt u zich voor het bepalen
van de maximale reikwijdte met de volgende vuistregel behelpen:
richtgetal
Reikwijdte = — — — — — — — — — — — — — — —
verlichtingsafstand x 2
4.5.2 Dichtbijopnamen / macro-opnamen
Om parallaxfouten te compenseren kan de reflector van de flitser -7° naar
beneden worden gezwenkt. Druk, om de kop van de reflector te zwenken,
op de ontgrendelknop en richt de reflector naar beneden.
Bij opnamen in het dichtbijbereik moet u erop letten, dat bij het opnemen
bepaalde minimumafstanden aangehouden moeten worden om te ruime
belichting van het onderwerp te vermijden.
De minimale flitsafstand bedraagt ong. 10 % van de in het LC-display aan-
gegeven reikwijdte. Daar er bij het naar beneden gezwenkte reflector in het
LC-display geen reikwijdte wordt aangegeven moet u zich oriënteren aan de
reikwijdte die de flitser aangeeft als de reflector zich in de normale stand
bevindt.
4.6 Flitssynchronisatie
4.6.1 Normale synchronisatie (afb. 7)
Bij de normale synchronisatie wordt de flitser ontstoken aan het begin van de
belichting, dus zodra de sluiter geheel openstaat (= synchronisatie bij het
opengaan van de sluiter). De normale synchronisatie is de standaardfunctie
en wordt door alle camera+s ondersteund. Deze methode is voor de meeste
flitsfoto+s dan ook de meest geschikte. De op de camera ingestelde belich-
tingstijd wordt, afhankelijk van de ingestelde functie, naar de flitssynchroni-
satietijd van de camera omgeschakeld. Normaliter zijn dat de belichtingstij-
den tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie de gebruiksaanwijzing van uw camera).
Op de flitser hoeft voor deze functie geen instelling plaats te vinden en ver-
schijnt er geen aanduiding.
43