Bedieningshandleiding
De indicatielampjes geven de uitgangsspanning gedurende de eerste
!
!
30 seconden niet weer als het apparaat is ingesteld op accuindicator.
Elk segment van de indicatielampjes vertegenwoordigt een toename van ongeveer 1 kV
(1000 V) van de uitgangsspanning. Als bijvoorbeeld de eerste vier segmenten van het
signaallampje bij elke impuls gaan branden, bedraagt de uitgangsspanning 4 kV (4000 V).
Als er vijf segmenten branden, bedraagt de uitgangsspanning
! !
mogelijkerwijs meer dan 5 kV (5000 V).
Als u bij elke impuls alleen rode en geen groene lampjes ziet branden, is de afrasteringslijn
overbelast, zodat u mankementen in de afrasteringslijn moet gaan zoeken.
Batterij-informatie
10.
Batterij instelling
Wanneer het elektro-afrasteringsapparaat is aangesloten op een batterij en de
Keuzeschakelaar is ingesteld op batterij-indicator ( ), dan geven de indicatielampjes het
laadniveau van de batterij gedurende 30 seconden aan.
Indicatielampjes
54
Batterijniveau en vereiste actie
Uitstekend batterijniveau (90–100 %):
• Geen maatregelen vereist.
Zeer goed batterijniveau (70–90 %):
• Geen maatregelen vereist.
Gemiddeld batterijniveau (40– 70 %):
• Controleer het batterijniveau.
• L aad de batterij om op termijn schade aan de batterij te
voorkomen.
Slecht batterijniveau (20–40 %):
• Controleer het batterijniveau.
• L aad de batterij om op termijn schade aan de batterij te
voorkomen.
Zeer slecht batterijniveau (0–20 %):
• Laad de batterij onmiddellijk op.